GLORIA [fragment]
En vrede voor mijn oude moeder van 89, in het verzorgingstehuis:
Dómine Fili unigénite, Iesu Christe, Dómine Deus,
Agnus Dei, Fílius Patris, qui tollis peccáta mundi,
miserére nobis qui tollis peccáta mundi
súscipe deprecatiónem nostram: ontferm u over
moeder, het flikkert in haar demente hersenen.
In mijn jeugd, God, legden zomers vol donder
duisternis over Molde en raasde de bliksem
zigzag over de anemoonvelden, en stortregen: ik gleed uit. Adders
in iedere bosbessentuin, Heer. Maar niemand noemde
armoede al vonkte de naald in moeders machtige
Singer-naaimachine knetterend omhoog en omlaag tussen hemel en aarde en lapte gaten
in de knieën van mijn broek, vermaakte rokken en jurken voor mijn zussen.
Want we hadden het zo slecht niet in mijn jeugd: in moeders huis
waren genoeg boterhammen en stroop, en een hand
die oneindig behoedzaam over mijn haar streek
voordat ik bij bliksem of sterren of regen of de maan in slaap viel,
na het avondgebed: ‘k Sluit mijn beide oogjes toe.
Weet je nog? zeg ik tegen moeder. In ’52 lag er sneeuw, die winter!
2 meter, minstens. Je liep mee naar school, want ik was zo klein
dat alleen mijn blauwe gebreide muts boven de sneeuw uitstak. Maar
je hand hield me vast, je veegde me vooruit door de sneeuwhopen in januari
ook al zou mijn zusje in je buik gauw geboren worden.
Maar ze weet het niet meer. Ligt onder het witte dekbed
als in een berg sneeuw
haar hand tast onder het hoofdkussen
naar iets wat ze vergeten is.
Weet het niet meer. Ze kijkt me aan, ik zit aan haar bed
in het verzorgingstehuis, er glijdt
een schaduw over haar gezicht. Als van een grote
vleugel.
Niet naakt, niet gekleed. Niet ziek
en niet gezond. Ligt
onder het witte dekbed, een sneeuwhoop. Ook je hand
(meer…)